App Icoon

Klaar, naar Verenso tijdschrift

De praktijk en de richtlijn Osteoporose en fractuurpreventie

AdobeStock_346111445.jpeg  
Robert van der Velde, Joop van den Bergh

 

 

Inleiding 

In dit artikel behandelen wij drie casus bij oudere, kwetsbare patiënten waarbij wij aan de hand van de in 2022 verschenen multidisciplinaire richtlijn osteoporose en fractuurpreventie1 en de in 2024 verschenen NHG richtlijn fractuurpreventie2 de therapeutische opties en dilemma’s bespreken. Osteoporose en osteoporotische fracturen komen vooral voor op oudere leeftijd,3 zeker bij kwetsbaren.4 Slechts een klein deel van (kwetsbare) oudere personen wordt echter behandeld met medicatie voor fractuur-preventie (MFP).5,6 In de literatuur worden meerdere redenen voor de grote mate van onderbehandeling genoemd:7 de perceptie dat MFP op hoge leeftijd niet meer effectief zal zijn, of dat de levensverwachting te kort is om voordeel van deze therapie te kunnen hebben, of zorgen om de bijwerkingen van MFP en/of mogelijke interacties met andere medicatie.7

De meeste patiënten in de grote gerandomiseerde trials die de effectiviteit van MFP’s aantoonden waren jonger dan 80 jaar zodat, op grond van de doorgaans positieve resultaten van deze studies, de genoemde zorgen niet zonder meer weggenomen kunnen worden. Er zijn echter diverse studies verricht waarin (al of niet gecombineerde) subgroepen met personen van 80 jaar en (veel) ouder, deels ook kwetsbaar, werden onderzocht. Het gaat daarbij om onderzoeken naar de effectiviteit en veiligheid van alendroninezuur,8 risedroninezuur,9 zoledroninezuur,10 denosumab11 en teriparatide.12 Hoewel de resultaten op onderdelen verschillen, is het algemene beeld dat behandeling met MFP boven de leeftijd van 80 jaar (en bij kwetsbare patiënten) een ongeveer even grote relatieve fractuurrisico-reductie laat zien als bij jongere patiënten. Omdat op hoge leeftijd het absolute fractuurrisico veel hoger is, zal, bij dezelfde relatieve reductie, de absolute reductie van fracturen en daarmee de te behalen “winst” in deze populatie juist hoger zijn, zoals ook in meta-analyses werd aangetoond.13 Bovendien wordt gemiddeld na één jaar behandeling al een statistisch significant fractuurreductie gezien.14 Deze “time to benefit” (TTB) is voor wervelfracturen (WF) zelfs nog korter: zes maanden.15  

In een post hoc analyse van de FIT trial16 werd de TTB voor alendroninezuur bij personen < 70 jaar vergeleken met die in de groep ≥ 70 jaar. In de groep ≥ 70 jaar was de TTB acht maanden, veel korter dan in de groep < 70 jaar (19 maanden).16 In de oudste groep was de winst ook dubbel zo groot.16 MFP wordt in het algemeen ook goed verdragen, met een veiligheidsprofiel vergelijkbaar met placebo.12 Tenslotte blijken interacties tussen MFP’s en andere medicatie in praktijk ook geen probleem te zijn.17 Natuurlijk zal een specialist ouderengeneeskunde altijd een bredere afweging moeten maken, in nauwe samenspraak met de patiënt en/of familie. Op grond van bovenstaande kan echter in het algemeen gesteld worden dat, zolang de levensverwachting maar tenminste één jaar is (de richtlijn houdt deze termijn ook aan), een behandeling met MFP bij al of niet kwetsbare personen op hoge leeftijd effectief is, ook bij polyfarmacie veilig is17 en in het algemeen goed verdragen wordt.17

Bij de bespreking van de casus beperken wij ons tot de therapie met MFP. Voor de overige (ook zeer belangrijke) zaken zoals (beperkt) laboratoriumonderzoek, analyse calciumintake, interventies zoals lifestyle, bewegingsadviezen en calcium- en vitamine-D suppletie verwijzen wij naar de richtlijn. Wij wijzen hier nog wel op het belang om bij mensen met een verhoogd fractuurrisico standaard vitamine-D te suppleren en calcium te suppleren op basis van de hoeveelheid calcium-inname via de voeding. Dit advies is gebaseerd op het feit dat in de meeste studies waarin MFP bestudeerd werd, zowel de placebogroep als de interventie-groep calcium en/of vitamine-D supplementen ontvingen. Calcium- en vitamine-D supplementen zijn ook nodig ter preventie van hypocalciëmie die op kan treden bij gebruik van sterkwerkende botafbraakremmende middelen zoals zoledroninezuur en denosumab18 en ook bij orale bisfosfonaten bij personen met nierinsufficiëntie.19

Casus 1

Mevrouw J is 83 jaar en sinds drie maanden opgenomen in het verpleeghuis vanwege een vergevorderde dementie. Zij komt ten val waarbij zij haar linker heup breekt. Twee dagen na haar heupoperatie komt zij terug in het verpleeghuis. In de ontslagbrief staat het volgende advies: “start bisfosfonaat ter overweging aan de specialist ouderengeneeskunde”.

Een fractuur bij een persoon van 50 jaar of ouder is een belangrijk signaal dat duidt op een verhoogd risico op een nieuwe fractuur, onafhankelijk van de fractuurlocatie, de leeftijd of de botdichtheid (BMD).20 Dit risico is met name sterk verhoogd in de eerste twee jaar na de initiële fractuur (3-12x verhoogd) en neemt in de daaropvolgende tien jaar geleidelijk af maar blijft 2x verhoogd.21 Op hoge leeftijd, zoals bij deze patiënte, is het fractuurrisico ook zonder voorafgaande fractuur al sterk verhoogd. Een recente fractuur, zeker een heupfractuur, gaat in dit geval dan ook dan gepaard met een zeer hoog absoluut fractuurrisico, met een significant verhoogde morbiditeit (en verlaagde kwaliteit van leven) en bovendien ook met een verhoogde mortaliteit.22-24 Zo is het mortaliteitsrisico in het eerste jaar na een heupfractuur 15-30%.23,24 Na een heupfractuur is er bovendien ook nog eens een hoge bot turnover door immobiliteit, zeker bij oudere patiënten, leidend tot een negatieve botbalans.25

Wij gaan er vanuit dat de levensverwachting van deze patiënte meer dan één jaar is en er dus voldoende tijd is om voordeel te hebben van de eventueel te starten van MFP. Natuurlijk dient er een bredere afweging gemaakt te worden met betrekking tot het al of niet starten van deze medicatie.

De richtlijn beveelt aan om bij een heupfractuur boven de 75 jaar op korte termijn (< 3 maanden) te starten met MFP. In het algemeen beveelt de richtlijn aan om bij patiënten van 50 jaar of hoger die een recente fractuur hebben doorgemaakt de botdichtheid te meten door middel van een Dexascan (DXA). Bovendien wordt aanbevolen om bij elke patiënt die in aanmerking komt voor DXA altijd gelijktijdig beeldvorming van de wervelkolom te verrichten (Vertebral Fracture Assessment, VFA), bij voorkeur in dezelfde sessie, gebruikmakend van het DXA apparaat (DXA-VFA). De bij VFA eventueel geconstateerde WF worden ingedeeld volgens Genant26 in milde (graad 1, 20% - 25%), matige (graad 2, ≥ 25% - 40%) en ernstige (graad 3, ≥ 40%) WF. Het verrichten van DXA+VFA is echter, in de eerste maanden na een heupfractuur, zeker op hoge leeftijd, doorgaans niet haalbaar, terwijl er juist dan een hoog fractuur- en mortaliteitsrisico is.  Bovendien is de oudere patiënt met een heupfractuur een patiëntenpopulatie die vaak verloren gaat voor follow-up: na een heupfractuur bezoekt slechts 25% van de oudere patiënten een osteoporose-poli.27

Om deze redenen kiest de richtlijncommissie hier voor een andere benadering door te adviseren om bij patiënten met een leeftijd van ≥ 75 jaar en een (recent) doorgemaakte heupfractuur zonder DXA (en VFA) te starten met behandeling. Dit advies om na een heupfractuur spoedig te starten met behandeling bij patiënten ≥ 75 jaar, indien diagnostiek naar onderliggende osteoporose niet haalbaar lijkt, is mede gebaseerd op de studie van Lyles.28 In deze trial werden patiënten met een recente heupfractuur (gemiddelde leeftijd 74.5 jaar) gerandomiseerd voor behandeling met jaarlijks infuus met zoledroninezuur 5 mg of een placebo-infuus. In de groep die behandeld werd met zoledroninezuur was het risico op een nieuwe fractuur 35% lager (P=0.001) en de mortaliteit was 28% lager (P=0.01) vergeleken met de placebogroep.28 Er werd bij deze behandeling kort na een heupfractuur geen vertraagde fractuurheling vastgesteld en het veiligheidsprofiel was uitstekend: afgezien van de bekende griepachtige klachten kort na het zoledroninezuur infuus, was er ten aanzien van de overige (ook ernstige) bijwerkingen geen verschil tussen de behandelgroep en de placebogroep.28

Bij dit advies van de richtlijn om te starten zonder DXA prevaleert het starten van therapie boven het eventueel behandelen van een patiënt zonder osteoporose of osteopenie, hetgeen overigens slechts bij een zeer klein deel van deze patiënten daadwerkelijk het geval zal zijn.29 Gezien de resultaten van de studie van Lyles zal het niet verbazen dat de door de richtlijn aanbevolen eerste keuze voor behandeling bestaat uit zoledroninezuur 5 mg i.v. jaarlijks. Als dit niet haalbaar is, zijn de alternatieven aanbevolen: alendroninezuur (1 x per week 70 mg oraal), risedroninezuur (1 x per week 35 mg oraal) of denosumab (1x per 6 maanden 60 mg s.c.).

Als er op grond van nierinsufficiëntie een contra-indicatie is voor bisfosfonaten (bij een kreatinineklaring onder de 35 ml/min in het geval van zoledroninezuur of onder de 30 ml/min bij orale bisfosfonaten) dan kan men denosumab, waar deze contra-indicatie niet voor geldt, overwegen. Bij patiënten met een eGFR < 30 ml/min kan na starten van dit middel ernstige hypocalciëmie optreden, in 2024 heeft de FDA hier een waarschuwing over afgegeven.18 Wij adviseren de specialist ouderengeneeskunde om bij een eGFR < 30 ml/min denosumab uitsluitend te starten in overleg met een nefroloog of endocrinoloog of hiervoor te verwijzen. Bovendien kan denosumab, dat zich anders dan bisfosfonaten niet bindt aan het skelet, in deze situatie niet meer gestaakt worden omdat (zonder bescherming door een te starten bisfosfonaat) anders een zogenaamd “rebound effect” kan optreden met snelle achteruitgang van BMD en hoog risico op het in het eerste jaar na staken optreden van (multipele) wervelfracturen.30 Gezien de relatief beperkte levensverwachting in deze populatie zal dit overigens doorgaans geen bezwaren opleveren.

Deze casus, waarbij de beslissing over het al of niet starten van MFP bij deze 83-jarige patiënte met een zeer recent doorgemaakte heupfractuur geheel aan de specialist ouderengeneeskunde wordt overgelaten, zal zich naar verwachting niet meer zo vaak gaan voordoen. Op grond van de nieuwe richtlijn zijn meerdere centra begonnen met het, nog tijdens de opname voor de heupfractuur, toedienen van een zoledroninezuur infuus bij een patiënt van 75 jaar of ouder die opgenomen is in verband met een heupfractuur.

In een recente retrospectieve observationele studie uitgevoerd in het OLVG ziekenhuis in Amsterdam tussen juni 2020 en december 2022 werd de veiligheid van dit beleid geëvalueerd.31 De studiepopulatie bestond uit 161 patiënten (gemiddelde leeftijd 86 ± 6 jaar) opgenomen met een heupfractuur. 65% was vrouw, 19% woonde in een verpleeghuis en 4% had tevoren osteoporose behandeling. De interventie bestond uit een infuus met zoledroninezuur op opnamedag vijf. De totale follow-up bedroeg drie maanden. In die tijd werden 5% van de patiënten op de SEH gezien, 12% heropgenomen in het ziekenhuis en overleed 11%. Bij analyse bleek echter dat geen van deze events zoledroninezuur-gerelateerd was.31 De onderzoekers concludeerden dan ook dat een zoledroninezuur infuus tijdens opname bij oudere patiënten veilig en haalbaar is.31 Aangezien het standaard doseringsinterval van zoledroninezuur één jaar bedraagt, zal bij dit beleid pas na één jaar een keuze moeten maken met betrekking tot de  vervolgbehandeling. De verschillende afwegingen en opties bij deze keuze zijn overigens dezelfde als bovenbeschreven, met één groot verschil. Mocht de specialist ouderengeneeskunde de afweging maken om niet verder te behandelen met MFP, dan zal de patiënt toch nog langere tijd een significante bescherming genieten. Een post-hoc analyse van subgroepen van twee trials32 (waaronder de eerder geciteerde studie van Lyles28) met personen die slechts één keer een zoledroninezuur infuus ontvingen, liet zien dat ook na één infuus gedurende drie jaar sprake was van significant minder klinische fracturen in verband met placebo (32% reductie).   

Casus 2

Mevrouw P is 84 jaar en ze verblijft al vijf jaar in het verpleeghuis, waar ze werd opgenomen vanwege visusproblemen. Thuis viel ze frequent en dit leidde tien jaar geleden tot een heupfractuur waaraan zij geopereerd werd. Na deze fractuur kreeg zij vitamine-D en alendroninezuur eenmaal per week 70 mg voorgeschreven. Dit laatste werd vijf jaar geleden gestaakt. Nu presenteert ze zich met hevig rugpijn. Het verslag van de X-LWK spreekt van 2 werfelfracturen (WF), beide graad 2.

Bij personen ouder dan 50 jaar zijn WF de meest frequent voorkomende fracturen, en met het oplopen van de leeftijd neemt de prevalentie bovendien toe, vooral bij patiënten met comorbiditeit. Zo werd in een studie bij geriatrische patiënten bij de helft één of meer wervelfracturen gevonden, bij 35% betrof dit zelfs graad 2 of 3 WF.33 De meeste WF (circa 70%) gaan niet gepaard met symptomen en zijn niet het gevolg van een manifest trauma zoals bij andere fracturen bijna altijd wel het geval. Dit betekent dat de meeste WF alleen met beeldvorming kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld als bij een analyse naar aanleiding van een andere fractuur een DXA+VFA wordt verricht.34

Het is belangrijk om de aanwezigheid van WF vast te stellen; allereerst omdat WF een onafhankelijke predictor zijn van toekomstige fracturen.35 Het risico op toekomstige fracturen neemt bovendien toe met het aantal WF en de ernst.35 Ten tweede omdat het vaststellen van WF (en de gradatie) belangrijk is met betrekking tot beslissingen over het te voeren beleid. Zo neemt bij een patiënt met osteopenie door de vastgestelde aanwezigheid van een graad 2 of 3 WF het risico op toekomstige WF en niet-WF dusdanig toe dat de richtlijn aanbeveelt om deze patiënten te behandelen, terwijl dit bij osteopenie zonder WF in het algemeen niet het geval is. Ook kan het aantonen van één of meer WF verschil maken in welke therapie de richtlijn aanbeveelt als eerste keus: botafbraakremmende of botaanmaakstimulerende middelen. Ook is het bij de follow-up van een behandeling van belang om het optreden van nieuwe fracturen onder medicatie vast te stellen.

Bij patiënte is gezien de klachten van hevige rugpijn zeer waarschijnlijk tenminste één van de op de X-LWK vastgestelde 2 graad 2 WF nieuw. Dit illustreert hoezeer fracturen de levenskwaliteit negatief kunnen beïnvloeden. Gezien de leeftijd, de status na heupfractuur, en nu 2 graad 2 WF waarvan tenminste één nieuw is, is sprake van een zeer hoog fractuurrisico. Wij gaan ervan uit dat deze patiënte een levensverwachting heeft van tenminste één jaar, en dat na een zorgvuldige afweging met patiënte (en haar familie) besloten wordt om te behandelen met MFP. In dit geval zal, in tegenstelling tot de eerste casus met een heupfractuur, altijd eerst een DXA+VFA moeten worden vervaardigd omdat er geen effect van de behandeling te verwachten is als de BMD normaal is. Overigens is er bij patiënte wel sprake van status na heupfractuur, maar dat was lang geleden en bovendien was zij daar al voor behandeld. Wij volgen de richtlijn en vragen een DXA aan (met VFA, want de thoracale wervelkolom was nog niet in beeld is gebracht). Als er dan sprake blijkt van een normale BMD is er op grond van de richtlijn géén indicatie om te starten met MFP. Dit is uitdrukkelijk niet omdat het fractuurrisico niet hoog genoeg zou zijn, dit risico is bij patiënte juist heel hoog! Er is echter tot op heden geen studie die aantoont dat in dergelijke gevallen (VF bij een normaal BMD) het starten van een behandeling daadwerkelijk het fractuurrisico significant verlaagd.

Bij osteopenie of osteoporose is er wél een behandelindicatie. Bij patiënte zal het van de waarde van de BMD afhangen voor welke behandeling zij volgens de richtlijn in aanmerking komt. Zij komt bij een T scorelager dan -1, in aanmerking voor behandeling met alendroninezuur 1x p.w. 70 mg of risedroninezuur 35 mg. Bij bijwerkingen of contra-indicatie kan gekozen worden voor alendroninezuur in drankvorm, denosumab 2 x per jaar 60 mg s.c. of zoledroninezuur 1 x per jaar 5 mg per infuus. Indien zij een T-score ≤ -1.5 komt zij in aanmerking voor behandeling met botaanmaakstimulerende medicatie.

Bij patiënten met een T-score van -1.5 of lager in heuphals, totale heup of LWK èn 2 graad 2 WF of één graad 3 WF  liet de VERO trial36 een significant voordeel zien van behandeling met teriparatide 1 dd 20 microgram in vergelijking met wekelijks 35 mg risedroninezuur gedurende twee  jaar. Het risico op nieuwe WF in de teriparatide groep was 56% lager dan in de risedroninezuur groep.36 Het risico op niet-WF was 34% verlaagd, maar dit verschil was niet significant. Mede op grond van deze trial geeft de richtlijn ter overweging om bij deze combinatie van BMD T-score én WF een behandeling met teriparatide te starten. Hier zou patiënte dus voor in aanmerking komen als zij een T-score van -1.5 of lager in heuphals, totale heup of LWK blijkt te hebben.

In de ARCH trial,37 werd romosozumab maandelijks 210 mg s.c. vergeleken met oraal alendroninezuur 70 mg/week. Geïncludeerd werden patiënten met een combinatie van een T-score van -2.0 of lager in totale heup of heuphals (niet LWK) èn minstens 2 graad 2 of 3 WF dan wel met een combinatie van een T-score van -2.5 of lager in totale heup of heuphals (niet LWK) èn minstens 1 graad 2 of 3 WF.  Na één jaar gerandomiseerde behandeling met romosozumab of alendroninezuur werden beide groepen aansluitend behandeld met alendroninezuur. Na twee jaar follow-up was het risico op nieuwe WF 48% lager in de romosozumab-groep en het risico op niet-WF was 19% lager. Mede op grond van deze studie geeft de richtlijn ter overweging om patiënten met een dergelijke combinatie van BMD T-score én WF te behandelen met romosozumab. Onze patiënte zou hier dus voor in aanmerking komen als zij een T-score van -2.0 of lager in totale heup of heuphals (niet LWK) zou hebben. Van belang is dat hart- en vaatziekten een contra-indicatie vormen voor romosozumab.  

Ook na start met een botafbraakremmend middel kan patiënte volgens de richtlijn alsnog in aanmerking komen voor een botaanmaakstimulerend medicament in geval er na minstens één jaar behandeling een nieuwe fractuur (wervel of niet-wervel) optreedt. Dit illustreert ook het belang van de VFA om de - in dit geval thoracale – wervelkolom in kaart te brengen, om de uitgangssituatie vast te leggen.

In de multidisciplinaire richtlijn en de NHG standaard wordt aanbevolen de behandeling met botaanmaak-stimulerend medicament in de tweede lijn te doen.

Belangrijk is te vermelden dat na behandeling met botaanmaakstimulerende medicatie altijd aansluitend een behandeling met een botafbraakremmend middel moet plaatsvinden gedurende minimaal twee jaar (een oraal bisfosfonaat en als tweede keuze zoledroninezuur of denosumab).

Casus 3

Mevrouw K is 81 jaar, ze wordt opgenomen in het verpleeghuis vanwege een dementie en bijkomende lichamelijke klachten bij hartfalen. Haar medicatie lijst bestaat uit meer dan tien verschillende soorten medicijnen, waaronder vitamine-D3, calcium en alendroninezuur eenmaal per week 70 mg. Dat laatste gebruikt ze sinds tien jaar, na een radiusfractuur waarbij zij bij een botdichtheidsmeting osteoporose bleek te hebben.

De richtlijn adviseert om bij patiënten na de standaard behandelduur van een bepaald preparaat een standaard herevaluatie te doen. De standaard behandelduur van orale bisfosfonaten is vijf jaar, voor zoledroninezuur en denosumab drie jaar, voor teriparatide twee jaar en voor romosozumab één jaar.

Een standaard herevaluatie bestaat uit het in kaart brengen nieuwe fracturen en nieuwe risicofactoren voor een fractuur alsmede het vervaardigen van een DXA + VFA. Bij patiënte is dit vijf jaar geleden echter niet gebeurd. De door de richtlijn voorgeschreven herevaluatie is echter van groot belang. Er zijn namelijk bijwerkingen beschreven (met name, maar niet alleen, bij gebruik van bisfosfonaten) waarvan het risico samenhangt met de duur van behandeling. Het gaat hierbij om atypische femur fracturen (AFF)38,39 en osteonecrose van de kaak (ONJ).40 Met name de kans op AFF neemt toe met de duur van gebruik van bisfosfonaten (en denosumab).38,39 Het absolute risico op AFF is overigens in verband met de te bereiken reductie van het risico op osteoporotische fracturen klein, zeker tot een behandelduur van tien jaar.38,39

Tegelijkertijd blijkt uit enkele trials dat na vijf jaar behandeling het voortzetten van de behandeling voor nog eens vijf jaar wel toegevoegde waarde heeft voor de preventie van wervelfracturen, maar eigenlijk alleen indien de T-score na vijf jaar behandelen nog steeds ≤ -2.5 is. Indien de T-score na vijf jaar therapie > -2.5 is, heeft doorbehandelen geen meerwaarde.41 Kortom: tot vijf jaar behandeling is standaard want effectief en veilig. Nog vijf jaar langer behandelen kan op grond van de vijf-jaars evaluatie ook geïndiceerd zijn, maar dient alleen plaats te vinden als die indicatie ook duidelijk aangetoond wordt. Zo niet, dan slaat de voordeel/nadeel balans van verdere behandeling uit naar de negatieve kant en moet de behandeling gestaakt worden. Na tien jaar behandeling dient de behandeling met bisfosfonaat gestaakt te worden en er moet minimaal een behandelpauze van twee jaar ingelast worden, of er moet overgestapt worden op behandeling met een botaanmaakstimulerend middel, al naar gelang de bevindingen bij de (tweede) herevaluatie.

Er vanuit gaande dat er bij patiënte bij DXA nu een T-score > - 2.5 in de heuphals, totale heup èn LWK is, bij VFA geen graad 2 of 3 WF aanwezig is, zich geen nieuwe fracturen meer hebben voorgedaan in het laatste jaar, en er geen nieuwe risicofactoren zijn vastgesteld zal volgens de richtlijn de behandeling bij haar nu gestaakt kunnen worden. De richtlijn schrijft voor om vervolgens twee jaar na het staken van een oraal bisfosfonaat weer een nieuwe standaard herevaluatie te doen. Als herevaluatie niet haalbaar/mogelijk is, zal de behandeling worden gestaakt en zal ook afgezien worden van toekomstige behandeling, tenzij er een heupfractuur optreedt, zie casus 1.

Concluderend is fractuurpreventie conform de nieuwe richtlijn steeds meer chronische zorg en dus een onderdeel van de zorg die door de specialist ouderengeneeskunde geboden wordt.

Auteurs

  • Dr. R.Y. (Robert) van der Velde, Internist-ouderengeneeskunde en endocrinoloog , VieCuri MC Venlo
  • Prof. dr. J.P. (Joop) van den Bergh, Internist-endocrinoloog, VieCuri MC Venlo, Maastricht UMC

Literatuur

  1. Multidisciplinaire richtlijn osteoporose en fractuurpreventie 2022.        https://richtlijnendatabase.nl/ richtlijn/osteoporose_en_fractuurpreventie 
  2. NHG  richtlijn fractuurpreventie 2024 NHG- Standaard M69     https://richtlijnen.nhg.org/standaarden/fractuurpreventie
  3. Burge R., Dawson-Hughes B., Solomon D.H. et al. Incidence and economic burden of osteoporosis related fractures in the United States, 2005-2025. J Bone Miner Res 2007;22:465-475.
  4. van den Bergh J.P.W., van Geel T.A. and Geusens P.P. Osteoporosis, frailty and fracture: implications for case finding and therapy. Nat Rev Rheumatol 2012;8(3):163-172.
  5. Freedman K.B., Kaplan F.S., Bilker W.B. et al. J Bone Joint Surg Am 2000; 82-A:1063-1070.
  6. Togerson D.J. and Dolan P. Prescribing by general practitioners after an osteoporotic fracture. Ann Rheum Dis 1998; 57:378-379.
  7. Solomon D.H., Brookhart MA, Gandhi T.K. et al. Adherence with osteoporosis practice guidelines: a multilevel analysis of patient, physician, and practice setting characteristics. Am J Med 2004; 117(12):919-924.
  8. Hochberg M.C.,  Thompson D.E., Black D.M. et al. Effect of alendronate on the age-specific incidence of symptomatic osteoporotic fractures. J Bone Miner Res 2005; 20(6):971-976.Pols H.A.P., Felsenberg D.A, Hanley D.A. et al. Multinational, placebo-controlled, randomized trial of the effects of alendronate on bone density and fracture risk in postmenopausal women with low bone mass: results of the FOSIT study. Osteoporos Int 1999; 9:461-468.
  9. Boonen S., McClung M.R., Eastell R. et al. Safety and efficacy of risedronate in reducing fracture risk in osteoporotic women aged 80 and older: implications for the use of antiresorptive agenst in the old and oldest old. J Am Geriatr Soc 2004;52:1832-1839.
  10. Black D.M., Delmas P.D., Eastell R. et al. Once-yearly zoledronic acid for treatment of postmenopausal osteoporosis. N Engl J Med 2007; 356:1809-1822.
  11. Cummings S.R., San Martin J., McClung M.R. et al. Denosumab for prevention of fractures in postmenopausal women with osteoporosis. N Engl J Med 2009; 361:756-765.
  12. Boonen S., Marin F., Mellstrom D. et al. Safety and efficacy of teriparatide in elderly women with established osteoporosis: bone anabolic therapy from a geriatric perspective. J Am Geriatric Soc 2006; 54:782-789.
  13. Maraldo M.V., Vestergaard P., McMurdo M.E. et al The evidence for antiresorptive osteoporosis treatment in the elderly and old. Eur Geriatr Med 2010; 5:279-292.
  14. Deardorf W.J., Cenzer I., Nguyen B. et al. Time to benefit of bisphosphonate therapy for prevention of fractures among postmenopauzal women with osteoporosis. A meta-analysis of randomized clinical trials. JAMA Intern Med 2022; 182(1):33-41.
  15. Inderjeeth C.A., Chan K., Kwan K. et al. Time to onset of efficacy in fracture reduction with recurrent anti-osteoporosis treatments. J Bone Miner Metab 2012;30(5):493-503.
  16. van de Glind E.E.M., Willems H.C., Eslami S. et al. Estimating the time to benefit for preventive drugs with the statistical process control method: an example with alendronate. Drugs Aging 2016; 33:347-353.
  17. Rizzoli R., Reginster J-Y., Boonen S. et al. Adverse reactions, and drug-drug interactions in the management of women with postmenopausal osteoporosis. Calcif Tissue Int 2011; 89(2):91-104.
  18. FDA adds Boxed Warning for increased risk of severe hypocalcemia in patients with advanced chronic kidney disease taking osteoporosis medicine Prolia (denosumab) Patients on dialysis or with mineral and bone disorder at highest risk 19-01-2024 https://www.fda.gov/drugs/drug-safety-and-availability/fda-adds-boxed-warning-increased-risk-severe-hypocalcemia-patients-advanced-chronic-kidney-disease
  19. Geusens P., Lems W.F., Bours S. et al. Secondary fracture prevention: drug treatment, fall prevention and nutrition requirements. Best Practice & Research Rheumatology 2029; 33:290-300.
  20. Klotzbuecher C.M., Ross P.D., Landsman PB et al. Patients with prior fractures have an increased risk of future fractures: a summary of the literature and statistical synthesis. J Bone Miner Res 2009;24(%):768-774.
  21. Geel T.A., Helden S van, Geusens PP et al. Clinical subsequent fractures cluster in time after first fractures. Annals of the rheumatic diseases 2009; 68(1):99-102.
  22. Friesendorf M., Besjakov J and Akesson K. Long-term survival and fracture risk after hip fracture: a 22-year follow-up in women. J Bone Miner Res 2008;23:1832-1841.
  23. Downey C., Kelly M. and Quinlan J.F. Changing trends in the mortality rate at 1-year post hip fracture – a systemic review.  World J Orthop 2019;10(3):166-175.
  24. Schnell S., Friedman S.M.,  Mendelson D.A. et al.  The 1-year mortality of patients treated in a hip fracture program for elders. Geriatr Orthop Surg Rehabil 2010;1(1):6-14.
  25. Rolvien T. and Amling M.  Disuse Osteoporosis: clinical and mechanistic insights. Calcified Tissue Int 2022;110:592-599.
  26. Genant H.K., Wu C.Y., van Kuijk C. et al.Vertebral fracture assessment using a semiquantitative technique. J Bone Miner Res 1993; 8(9):1137-1148.
  27. Eekman D.A., van Helden S.H., Huisman A.M. et al. Optimizing fracture prevention: the fracture liaison service, an observational study. Osteoporos Int. 2014 Feb;25(2):701-709.
  28. Lyles K.W. et al for the HORIZON Recurrent Fracture Trial. Zoledronic acid and clinical fractures and mortality after hip fracture. N Engl J Med 2007;357:1799-1809.
  29. Jennings LA, Auerbach AD, Maselli J. et al. Missed opportunities for osteoporosis treatment in patients hospitalized for hip fracture. J Am Geriatr Soc. 2010;58:650–657.   
  30. Tsourdi E, Langdahl B, Cohen-Solal M et al Discontinuation of Denosumab therapy for osteoporosis: A systematic review and position statement by ECTS. 2017;105:11-7
  31. de Vries K en van Deudekom F. Toediening Zoledroninezuur tijdens opname met een heupfractuur. Data gepresenteerd tijdens de Geriatrie Dagen 8-9 februari 2024.
  32. Reid I.R., Black D.M., Eastell R. et al. Reduction in the risk of clinical fractures after a single dose of Zoledronic acid 5 milligrams. J Clin Endocrinol Metab 2013; 98(2):557-563.
  33. van der Jagt-Willems H.C., van Hengel M., Vis M. et al. Why do geriatric outpatients have so many moderate and severe vertebral fractures? Exploring prevalence and risk factors. Age Ageing 2012; 41(2):200-206.
  34. van der Velde R.Y., Bours S.P., Wyers C.E. et al. Effect of implementations of guidelines on assessment and diagnosis of vertebral fractures in patients older than 50 years with a recent non-vertebral fracture. Osteoporos Int 2017; 28(10):3017-3022.
  35. Siris E.S., Genant H.K., Laster A.J et al. Enhanced prediction of fracture risk combining vertebral fracture status and BMD. Osteoporos Int 2007;18(6):761-770.
  36. Kendler D.J., Marin F., Zarbini C.A.F. et al. Effect of teriparatide and risedronaat on new fractures in post-menopausal women with severe osteoporosis (VERO): a multicentre, double blind, double dummy, randomised controlled trial. Lancet 2018; 391:230-240.
  37. Saag K.G., Petersen J., Brandi M.L. et al. Romosozumab or Alendronate for fracture prevention in women with osteoporosis. New Eng J Med 2017; 2407-2616.
  38. Black D.M., Geiger E.J, Eastell R. et al. Atypical femur fracture risk versus fragility fracture prevention with bisphosfonates. N Engl J Med 2020;383(8):743-753.
  39. Black D.M., Kelly M.P., Genant M.D. et al. Bisphosphonates and fractures of the subtrochanteric or diaphyseal femur. N Engl J Med 2010;362:1761-1771
  40. Ruggiero S.L., Dodson T.B., Aghaloo T. et al. American Association of Oral and Maxillofacial Surgeons’ Position Paper on Medication-Related Osteonecrosis of the Jaws – 2022 update. J Oral Maxillofac Surg 2022; 80:920-943.
  41. Black D.M., Schwartz A.V., Ensrud K.E. et al. Effects of continuing or stopping alendronate after 5 years of treatment: the Fracture Intervention Trial Long-term Extension (FLEX): a randomized trial. JAMA 2006; 296:2927-2938.
PDF
Genereer PDF document